Na een paar dagen van mijn vakantie te hebben besteed aan het maken van overdreven lange mountainbike tours vond ik dat ik wel genoeg op het keiharde fietszadel gezeten had, en verlangde ik naar het met schapendons overtrokken zadel van de Moto Guzzi.
Zo toog ik op een morgen in de richting van Zermatt. Toen ik laatst op de fiets de Juliër opploeterde, en er langs mij heen auto’s raasden, dacht ik, ja, lachen jullie maar. Ik ga hier kapot. Nu zoefde ik met een vaart omhoog, enkel door met een kleine polsbeweging de gashandel te verdraaien. Wat was de motortechniek toch iets wonderbaarlijk moois. Ik ging een heel stuk naar het noorden, om bij Flims-Dorf af te buigen naar het zuid-westen, langs de stroom van de Voor-Rijn tot aan de Oberalppas, waar de bron van de Voor-Rijn, en indirect ook de bron van onze economie ligt. Naar de bron toe kon men wandelen, en als Nederlander ben je als je zo dicht in de buurt bent dat misschien wel verplicht, maar ik had er geen zin in. Ik had een broodje in het gras, terwijl de Glacier Express langs een bergmeer voorbij tufde. Onderaan de Oberalppas ligt Andermatt en vanaf daar gaat de weg vrijwel direct weer omhoog naar de Furkapas en zodoende hoefde ik mij niet te vervelen, er moest gestuurd worden. Na een lange weg door het Gomsdal, en daarna door het Mattertal, waar de temperatuur steeg tot wel 35 graden en ik een beetje verkoeling zocht onder het afdak van een tankstation en mij afvroeg of het normaal was dat het hier zo ontzettend heet was. Onderweg werden er weides besproeid met water, ik had gewenst daar doorheen te kunnen rijden voor wat verkoeling. Uiteindelijk kwam ik dan in Täsch aan. Volgens mijn GPS moest ik nu het veerpontje naar Zermatt nemen. Maar zoals wel vaker moest ik niet blind varen op dit apparaatje, want Täsch ligt op 1450 meter en het enige water in de buurt is een bergpoeltje waar je doorheen kunt waden. Toch had Miep in zoverre gelijk, dat ik mijn motor moest laten staan en op een andere manier verder moest naar Zermatt. Zermatt is namelijk motorvoertuig vrij.
Zodoende is er in Täsch een parkeergarage gebouwd waar 2100 parkeerplaatsen zijn, en vanuit die parkeergarage loopt een rails en op die rails rolt een treintje naar Zermatt. Ik vond het allemaal nogal een gedoe, maar het was zoals het was, dus ik reed de parkeergarage in waar ik deed wat men ik parkeergarages doet en nog meer, zoals mij verkleden onder toezicht van een bewakingscamera die mijn bewegingen leek te volgen, en daarna kocht ik een kaartje en stapte ik in het treintje. Vanuit het treintje, zag ik een berg waarvan ik dacht dat het de Matterhorn was. Ik had er een voorstelling van, en iedereen die wel eens een Toblerone gegeten heeft, weet ook hoe de Matterhorn eruit ziet. Ik vond het zo vanuit de trein gezien nogal een lullig ding, en vroeg mij af of het alle moeite waard was geweest. Aangekomen in het dorp was het een chaos van langs elkaar zoevende elektrische wagentjes en gelijk dacht ik, waarom is het dat als een voertuig elektrisch is aangedreven, het ook gelijk lelijk moet zijn. Op het Bahnhofplatz stonden een stel idioten in kledendracht op een Alpenhorn te blazen, er liep een groepje Japanners voorbij die allemaal een koe-belletje aan hun tas hadden hangen. Ik werd bijna gelijk in een elektrische taxi geloodst en toen ik dat weigerde had ik mij nog niet omgedraaid of er liep een jongen op mij af met en steen in de vorm van de Matterhorn die zei “I Love Zermatt, you see, I really love Zermatt”. Oh my God, wat was dít voor een casino. Ik zeulde met mijn zooi door het dorp, de camping was niet ver, en omdat er niemand aanwezig was, zocht ik een plaatsje op het terrein waar werkelijk geen vlak stukje gras te vinden was. Het liep al tegen etenstijd, maar de zon brandde nog in mijn nek toen ik de tent opzette. Pas toen de tent stond, en ik de andere kant uitkeek, zag ik de werkelijke Matterhorn, welke als een dolk uit het landschap steekt. Werkelijk een bruusk ding. Ik had vanuit het treintje de Kleine Matterhorn gezien, een klein horntje op een andere berg. Daarna liep ik terug naar de hoofdstraat waarvan een volgend treintje naar de Gornergrat op 3100 meter vertrok en waar ze je een fantastisch uitzicht beloofde. Dit vond ik zo waanzinnig duur en wat zou het toevoegen, als ik daar boven stond. Ik wist dat ik bovenaan gekomen zou denken, hmm, wat een stomme berg. Dat ging ik dus niet doen. “In de zomer zult gij geen gondel nemen”. Ging het door mijn hoofd. Omhoog lopen was echter geen optie, want daarvoor was het al te laat, en omdat ik de volgende ochtend ook niet al te laat weg zou kunnen, werd het al met al een beetje een nutteloze onderneming, en wenste ik eens wat beter te kunnen plannen. Ik liep de hoofdstraat uit, waar twee mannen bezig waren met een (elektrische) drilboor een stuk asfalt weg te bikken. Een hield het apparaat vast, de ander stond erbij te kijken. Ik maakt een kleine wandeling omhoog en liep aan de andere kant van het dorp weer naar beneden. In St. Moritz hebben ze het nog voor elkaar gekregen wat foeilelijke hoogbouw neer te zetten, dit hele dorp bestaat uit traditionele Zwiterse huizen, met bloembakken vol bloemen aan de balkons. In zoverre sprak dit dorp meer tot de verbeelding die je van Zwitserland zou hebben. Na nog wat heen en weer gewandeld te hebben ging ik bij een restaurant zitten naast een man in mountainbike kleding waaruit sprak dat hij uit Nieuw Zeeland kwam, en die zat te eten alsof hij vandaag vanuit Nieuw Zeeland was komen fietsen. Toen hij zijn pizza op had,maakte ik een praatje met hem, tot er een zeer oude man zich aan een tafel naast ons voegde. De man bestelde een rode wijn en vroeg aan mij in het Frans of het goed was dat hij een sigaret opstak. Eigenlijk niet, maar we zaten buiten, en wat ga je zo’n man weigeren? De man wilde graag praten dus raakten we gauw in gesprek. Hij was een wel Zwitser maar niet van hier. Hoewel hij hier vroeger wel ski-leraar en elektromonteur was geweest. Hij vertelde dat hij vandaag met de trein uit een ander kanton was gekomen om de Matterhorn te bezichtigen, maar ik vond het moeilijk in te schatten of hij de volledige waarheid sprak, of maar iets verzon, temeer omdat hij zich nog eens liet inschenken. Toch was het amusant, ook nadat er zich een Duits stel aan de andere kant van de tafel hadden neergezet. Ik vond het mooi dat ze niet in staat waren te raden waar ik vandaan kwam en mijn Zwitserse accent roemde. Toen mijn pizza op was ging ik op tijd slapen, zodat ik die volgende morgen misschien nog een beetje op tijd op zou kunnen staan om iets te ondernemen. Maar alsof je weer moet wennen aan het slapen op een opblaasmatje, sliep ik niet echt goed en was ik ook niet voor dag en dauw op. Ik wandelde maar weer wat door de winkelstraat. Er was hier zelfs een Mac Donalds. Groepen mannen met kilo’s opgerolde touwen om hun nek zag ik al de berg op lopen, en ik moest twee keer kijken maar ik had het toch gezien, ik zag mensen met ski’s. Nadere inspectie op het kaartje, zag ik dat er hier op de gletsjers in de zomer geskied kon worden, vrij uitgebreid. Cool, dacht ik, in de zomer skiën. Maar even later dacht ik, WAAROM, waarom in de zomer skiën, terwijl er hier 6 maanden per jaar zo’n dik pak sneeuw ligt dat je aan het begin van de lente blij bent dat het eindelijk weg is?
Ik kocht een croissantje, liep over het kerkhof, waar het vol lag met doden. Dat is natuurlijk niet zo bijzonder, en ik kom niet zo vaak op begraafplaatsen, maar het is mij nog nooit opgevallen dat er op een grafsteen stond “Overleden aan kanker” of iets anders in die trant, maar hier leken de doden er een soort van trots op hoe ze gestorven waren. “van Matterhorn Afgestort, 1952”, “meegesleurd door een lawine, 2007”. En nog meer van dat soort heldendoden. Ik at maar rustig mijn croissantje op, kocht daarna een cadeautje voor Hiltsje, en hoorde van de man in de winkel dat gister de warmste dag en nacht deze zomer was geweest, maar dat het vandaag zou gaan regenen. Ik liep naar buiten en de lucht betrok. Ik deed nog wat boodschappen, keerde terug naar de camping, wilde betalen maar was mijn portemonnee kwijt. Ik rende terug naar de supermarkt, waar mijn mooie groene portemonnee achter de kassa lag. Ik kon mij niet voorstellen hoe dit gebeurd was, en dat is natuurlijk altijd het probleem bij dit soort kwesties. Maar alles zat er nog in, ik bedankte de kassajuffrouw en betaalde daarna de camping, terwijl de druppels steeds dikker werden. Op zo’n moment weet je wat een beetje kampeer ervaring waard is, want binnen ettelijke minuten was alles opgeruimd en liep ik naar het treintje toe die ik ook nog eens op de minuut haalde. De berg afrollend keek ik nog eens goed naar de bergen, maar nee, de Matterhorn lag precies achter een andere berg en ondanks dat het ding 4478 meter hoog is, kon je hem vanuit het treintje net niet zien. Het ritueel van gister herhaalde ik in omgekeerde volgorde, en een wat later rolde ik de parkeergarage uit de straat op, waar het inmiddels plensde. Als gisteren de warmste dag was, dan was vandaag de natste dag, de lucht zag zo grijs dat ik mij niet meer kon voorstellen hoe blauw hij eens was. Het vizier van mijn helm is kapot, en ik moet nu een keuze maken tussen open of dicht. Dat noemt men een systeemhelm. Dicht is dicht, en open moet ik hem vast tapen zodat hij niet dicht valt. In verband met de zon stond hij nog op standje ‘open’ maar ik trok gauw de tape kapot en sloot het vizier. Ik roemde het navigatie systeem, wat mij ervan weerhield elke kruising te stoppen om op de kaart te kijken, maar op een gegeven moment dacht ik dat de regen zelfs voor Miep teveel werd. Ze liep te miepen dat ik ergens rechts moet afslaan, maar dit leek mij te zien aan het weggetje onwaarschijnlijk. Ik ging de Furkapas weer op, die in een wolk gehuld was en waar het ijzig koud was, ik wilde bovenop een trui aantrekken, maar dit ging haast niet door de keiharde wind. Maar, alsof er iemand dit laatst in een verhaaltje geschreven had, scheen aan de andere kant van de pas de zon. De wolk was blijven steken en hier kon mijn helm weer op standje open. Ik nam vervolgens de bekende Gotthardpas richting het Italiaans sprekende kanton Ticino, waar ik mijn in een wasdroger waande. Ik stak mijn armen naar buiten en de natte handschoenen droogde in een mum van tijd. Er zijn drie manieren om de Gotthardpas over te steken, er is een oude route, een nieuwe, én er is een tunnel. Normaler wijze zou ik de oude genomen hebben, zei het niet ik een klein beetje moest opschieten omdat ik die avond een afspraak had staan. Dus ik nam de nieuwe route en belandde zodoende op de snelweg. Het was lang geleden dat ik op de snelweg was en de vijfde versnelling gebruikte. Bij het opentrekken van de gasschuiven, leek de motor zich eerst wat te verslikken, maar al snel klonk het zoemende geluid van de vijfde versnelling mij weer als muziek in de oren. Wat waren snelwegen toch geniale dingen. Met 120km/h reed ik naar Bellizona, onderweg nog een hoop Nederlanders tegenkomend, welke naar mijn idee –gezien het einde van de vakantie – allemaal de verkeerde kant uitreden. Vandaar ging ik naar de andere bekende bergpas, de St. Bernhardpas, die ik ook over de nieuwe route bereed. Ergens bovenaan die pas, ontspringt de Achter-Rijn, die ergens bij Chur samenvloeit met de Voor-Rijn en vanaf daar de werkelijke Rijn vormt die bij ons in de Noordzee uitmond.
De volgende dag kwam Hiltsje met de rode trein het groene landschap inrollen. We huurden voor haar een fiets, wandelen naar 3200 meter en sliepen daar in een berghut. De rest van de dagen hadden we van die beklimming en voornamelijk de afdaling zoveel spierpijn dat we het liefst alleen nog maar in het warme zwembad wilden liggen. Maar op een mooie avond fietsten we nog naar een meertje, waar ik een vuurtje maakte en een wijntje opende. De week was snel voorbij. We ruimden mijn kamer leeg, ik bond 7 maanden spullen op de motor en doorkruisde over de autobahn Zwitserland, Liechtenstein, Oostenrijk en Duitsland, tot aan Dusseldorf, waar de Rijn is aangezwollen tot een volwassen rivier, en in Dusseldorf trof ik wederom Hiltsje en haar familie, en genoten we nog worst en bier in een brauhaus. De volgende dag was het dan echt voorbij. Achter de lichtblauwe Passat van de familie van Hiltsje stak ik de grens over. En wat ging de zon hier prachtig onder, en wat was het asfalt mooi zwart en glad, en wat was alles netjes onderhouden, en wat waren al die kentekenplaten mooi geel. Thuis aangekomen ging ik eerst maar eens naar de wc, want zoals je thuis poept, poep je nergens
Hinderlijke Hollanders
Afgelopen zondag was het einde van twee maanden werk, en het begin van twee weken vakantie hier in St. Moritz. Ik was niet zo toe aan deze vakantie als dat ik dat was toen het winterseizoen voorbij was. Werken in de zomer is een stuk relaxter. Er zijn maar een stuk of vier weken echt hoogseizoen, waarin ik zes lange dagen per week werkte. Het is mooi om te zien hoe de chef de klok erop gelijk kan zetten dat het seizoen voorbij is. In eerste instantie zou ik werken tot de 15e augustus, maar omdat Hiltsje nog langs zou komen en die pas de 28ste zou arriveren, had ik gevraagd om een weekje extra. Toch voelde ik me vanaf maandag de 16e een beetje overbodig, zo weinig werk was er over. Alle Joden zijn verdwenen. Er lopen alleen nog groepjes Japanners druk te doen op bergtoppen.
Met de komst van mijn vriendin in het vooruitzicht, en het weekje voor mijzelf voordat zij zou komen, leefde ik toch naar die vakantie toe. En toen mijn wekker niet om half 1 ’s nachts afging maar ik wel wakker werd keek ik op de klok, draaide mij om en sliep tot de ochtendstond.
De dagen daarvoor had ik ijlings zitten bedenken wat ik zou gaan doen. Er was zoveel. Ik wilde naar Bolzano in Italië, de ijsmummie Ötzi bekijken, ik wilde naar Vorstendom Liechtenstein, naar Tirol, naar de Matterhorn, naar Lugano en naar de Mont Blanc. Maar al zoekende en lezende dacht ik bij mijzelf, waarom zou ik niet hier blijven. Mijn to-do lijstje dat ik aan het begin van het seizoen hier gemaakt had, was nog maar half afgewerkt. Er waren nog zoveel bergen te beklimmen, nog zoveel afdalingen te fietsen, dat ik – als de zon hier zo zou blijven schijnen als hij toen deed – helemaal niet weg hoefde. En als het zou gaan regenen, kon ik altijd nog een dagje naar de zon toe rijden. Dus na het ontbijt worp ik een blik op de kaart, pompte ik mijn fietsbanden op en ging op weg naar Silvaplana, waar de weg naar de Juliërpas omhoog gaat. Nog wat slaperig fietste ik over de nog vlakke autoweg in het dal. Ineens werd er achter mij iets geschreeuwd. “Rijden GODVERDOMMMEE!” Ik schrok en was verbaasd. Een Nederlander? En nog aan het schreeuwen ook? Op dat moment kwam er een groepje wielrenners voorbij suizen. Ik zei ‘Hee rustig aan hè chef!’ Ik kon niet zien of het allen Nederlanders waren, en wist nu ook niet of hij het tegen mij had gehad. Ik fietste netjes aan de kant van de weg dus misschien had hij het tegen z’n team genoten gehad, die treuzelden om mij voorbij te gaan. Toen ze alweer een stuk verder waren dacht ik er nog eens over na. Wat dacht die idioot wel niet? Een beetje schreeuwen hier in het Zwitserse land? Het maakte me zo boos dat ik ze achterna fietste en uiteindelijk met mijn polderbenen het hele groepje voorbij reed op de beklimming van de Juliër. Papventjes. Aan hun t-shirtjes te zien waren de mannen die ik voorbij reed geen Nederlanders. Behalve dan de voorste in het roze, die ik niet bij kon houden. Het begon mij te dagen, er stonden bordjes langs de weg. Alpine Challenge, en de berm was bezaaid met tubes waar geen tandpasta inzat maar energie. Had ik voorgenomen dat als ik thuis zou zijn, ik zou beginnen met wielrennen, nu begon ik ineens heftig te twijfelen, en dacht aan alle keren dat er zo’n groep fanatiekelingen mij schreeuwend (geen bel want dat scheelt zeker 20 gram gewicht) voorbij kwam. Alsof het fietspad alleen van hun was. Wat een kutvolk was het eigenlijk. Moest ik daar straks tussen gaan fietsen? En dan die troep langs de weg. Gaat men dat ook opruimen?
450 meter hoger bovenop de pas stond die man in het roze even wat te drinken. Ik zou hem wel even gaan vragen wat hij wel niet dacht. Maar dat deed ik natuurlijk niet. Ik dronk ook wat water, en zette de tien kilometer lange afdaling naar Bivio in. Ik ging zo lang naar beneden dat ik bang was voor de klim die zou volgen. Ik had een route gepland die van Bivio omhoog naar de Septimerpas zou gaan en vanaf daar naar beneden naar Maloja en van Maloja weer naar huis. Dit was een route die Axel mij verteld had. En hij had daarbij aangegeven dat deze aardig zwaar was. Ik ben in dat opzicht dan altijd een beetje onzeker over mijzelf. Zou ik dat wel kunnen? Zou het mij wel lukken? In zekere zin kijk ik namelijk een beetje tegen Axel op. Want alles wat hij doet, doet hij goed, en dat vind ik wel een mooie eigenschap. Hij heeft van alles het duurst, maar weet het ook te gebruiken. Of dat nou een fiets, een surfplank of een vishengel is. Alles is even professioneel en wordt ook op die manier gebruikt. Maar toen wij onlangs met z’n drieën gingen kamperen en bij een stijle klim ik vrij moeiteloos naar boven liep, en al vijf minuten wortel zat te schieten en toe hij eindelijk met zijn vriendin met zweetdruppels parelend van hun gezicht aan kwam lopen, dacht ik, ik doe het zo slecht nog niet. Ondanks dat, en dat eigenlijk het meeste van wat ik probeer wel lukt, is het toch een mentaal manco dat er slecht uit wil. Maar ik begon de beklimming van de Septimerpas en fietste zonder dat mijn hart uit mijn borst klopte omhoog. Ik had mijzelf een appel en een stuk chocolade beloofd. En nog nooit had ik zou naar een sappige appel uitgekeken als die laatste meters omhoog. De Septimerpas bestaat als sinds het jaar nul, maar is nooit uitgebouwd tot een fatsoenlijke weg. Althans op het stuk dat ik nu naar benenden zou gaan liggen nog de keien die de Romeinen daar hebben neergelegd, en hoe je ook mag uitkijken naar een afdaling als je aan het klimmen bent, naar beneden is soms nog wel moeilijker. Nogmaals, het is geen weg, maar een spoor. Bestaande uit grote keien die her en der zijn neergesmeten en waar je omheen moet manoeuvreren. Voor de afdaling liet ik wat lucht uit mijn banden lopen om het wat comfortabeler te maken, echter had ik teveel lucht laten ontsnappen en sloeg mijn achtervelg zowat stuk op een stuk rots. Het gaat daarbij zo steil, dat als je een fout maakt, en je tegen zo’n steen aanrijdt, je over de kop vliegt, of van de trappers glijd, waarna de scherpe trappers een mooie afdruk maken in je scheenbenen. Soms wordt ik zo nijdig dat het mij niet lukt dat ik zin heb om die fiets de afgrond in te smijten. Er zit dan niks anders op dan stukken te lopen met de fiets in je hand. Ik ben er nu, na bijna twee maanden, wel achtergekomen dat het makkelijker is als je bij een afdaling je zadel omlaag doet, zodat je gewicht meer naar achteren hangt en je dus minder snel voorover kukeld. Had niemand mij dit aan het begin kunnen vertellen?
Je komt wel op de mooiste plekjes zo en uiteindelijk wordt de weg weer beter en kon ik op het zadel blijven zitten. Volgens mijn kaartje zou ik nu bijna in Maloja moeten zijn, en dat zou voor mij wel herkenbaar moeten zijn. Toch kwam het mij hier niet bekend voor en bij nogmaals bestuderen van de kaart, zag ik dat ik niet bovenaan de Malojapas uit zou komen, maar onderaan bij Casaccia! Wat dus betekende dat ik nogmaals een klim van 400 meter moest maken. Dit had ik niet echt gepland en ik had mij eigenlijk in de achtervolging tot die asociale wielrenners al kapot gereden, dit werd nog een aardig huzarenstukje, met de zon op zijn hoogtepunt in mijn rug. Maar ik kwam boven, en in Maloja aangekomen liet ik mij de laatste vijftien kilometer door de Maloja wind waarop de windsurfers hun truken deden naar huis blazen.
Mekka
Vorige week was ik met collega Axel en zijn vriendin in de bergen gaan wandelen en kamperen. Omdat dit zo goed bevallen was, wilde wij deze week nogmaals gaan. Maar op de ochtend dat we wilden vertrekken, regende het in het dal, en omdat het zo koud was, dwarrelde er sneeuw op de bergen. Door de weersvoorspelling had ik al rekening gehouden met dat het niet door zou gaan, en een ander plan bedacht, dat ik al heel lang van plan was, en ook erg veel zin in had. Mijn pelgrimstocht naar Mandello del Lario, waar de Moto Guzzi fabriek staat en ik een flesje benzine tegen de tank kapot moest gooien ter ere van een goede vaart, had ik nog steeds niet ondernomen. Ik had mijn slaapzak en tent klaar staan voor vertrek toen ik die ochtend na het werk thuis kwam. Omdat het zomerseizoen wat betreft toeristen alweer voorbij is, en het aantal broodjes dat we moeten bakken veel kleiner is, maak ik niet meer zoveel uren, en had ik ook deze nacht niet zo lang gewerkt. Ik bond alles op de motor, maar bedacht mij dat als ik op dat moment weg zou gaan, ik in Italië zou aankomen rond het middaguur en dan alles gesloten zou zijn. Zodoende sprong ik in bed en sliep nog een paar uurtjes. Ik vertrok rond het middaguur terwijl het nog steeds regende.
Mijn navigatiesysteem was door een lange tunnel na het oversteken van de Malojapas volledig van slag geraakt en volgens het scherm reed ik volledig de verkeerde kant uit, maar omdat de temperatuur bij elke meter die ik verder het dal inzakte hoger werd, en de lucht daarbij blauwer, ging ik hoe dan ook de goede kant uit. Ik reed naar het bovenste puntje van het Comomeer, dat de vorm heeft van een omgekeerde Y. De oevers van het meer zijn vrij steil, en omdat die steile kanten geen plaats bieden voor een weg, gaat de snelweg waar ik per ongeluk op belandde voor een groot deel door ellenlange donkere tunnels, wat natuurlijk afbreuk doet aan het uitzicht. Bij Verenna, waar een pont vaart naar het mondiale Bellagio en naar de andere kant van het meer, kon ik de snelweg verlaten en reed ik over de Strada Nazionale in de richting van Mandello del Lario en elke kilometer die ik dichter naderde, leek de motor beter te gaan lopen. Terwijl mijn ogen speurde naar een rood logo met een gouden adelaar, stuitte ik op een markt aan de boulevard. Ik parkeerde de motor, verwisselde mijn motorkleding voor een afritsbroek en t-shirt en slenterde langs de standjes met voornamelijk rotzooi en wat etenswaar. Van mijn laatste euro kocht in een ijsje en vroeg iemand waar die fabriek wel was. Deze bleek in de buurt van het station, niet ver. Daar aangekomen was het precies als op de foto’s die ik ooit zag; een door het zonlicht aangetaste rode poort in een gelig gebouw met daarop in gouden hoofdletters MOTO GUZZI. Maar de poort waar mijn groene monster 26 jaar geleden door naar buiten rolde op weg naar het leger van Ollanda was, en bleef dicht. Er stond een man druk bellend in het poortwachtershuisje maar ik kon geen contact met hem maken. Het museum dat alle pronkstukken uit de bijna honderdjarige geschiedenis van het merk herbergd, was ook de gehele maand augustus gesloten. Ik was met stomheid geslagen. In de zomermaand, wanneer half Europa op de been is sluit je het museum.
Ik vond het mooi om te bedenken dat een stel van demensen die mij op straat nastaarde misschien mijn motor wel in elkaar gezet had. Dat hij bij het zien ervan terug ging in zijn herinneringen, en denkt aan die tijd dat ze die order voor het fabriceren van een 100 (?)tal van deze machines in de wacht sleepte.
Moto Guzzi is ontstaan door samenwerking van een drietal soldaten van de Italiaanse luchtmacht in de Eerste Wereldoorlog. Zij zouden als de oorlog voorbij was motoren gaan maken, waarbij er één het technische gedeelte onder zijn hoede zou nemen, één het financieele en één - ter promotie van het merk - er mee zou gaan racen. De laatstgenoemde zou echter enkele dagen na het eindigen van de oorlog neerstorten in zijn vliegtuig en de adelaar in het logo is een ode aan hem. Tot aan de Tweede Wereldoorlog ging het erg goed met het merk. Het aantal gewonnen races met als hoogtepunt de ontwikkeling van een V8 cilinder die meer dan 270 kilometer per uur haalde, een record dat een tiental jaren stond, en revolutionaire uitvindingen in die tijd – zoals de eerste motor met achtervering en het testen van motorfietsen in windtunnels - maken het tot een merk dat men niet kan ontkennen.
Maar nadat de Nazi’s waren verslagen, ging het slecht met de fabriek, net als overal in Europa het geval was. Pas in 1967, toen er door de Italiaanse regering aan de vele Italiaanse motorfietsfabrikanten een opdracht werd gegeven een motorfiets voor de Italiaanse politie te ontwikkelen en deMoto Guzzi V7 deze competitie won, ging het weer bergopwaarts. De Moto Guzzi V7 met 700cc cilinderinhoud, de eerste Moto Guzzi met een dwarsgeplaatst V-tweecilinder motorblok dat in eerste instantie was ontwikkeld voor in een kleine auto, werd een icoon en is dat tot op heden. De Amerikaanse markt werd aangeboord met variaties op deze V7 met tot de verbeelding sprekende namen als Ambassador en Eldorado. Het dwarsgeplaatste motorblok, waarbij de cilinders aan beide zijden van de motorfiets eigenwijs naar buiten steken wordt tot op heden nog steeds doorontwikkeld en is er inmiddels in een 1200 cc versie met alle nieuwigheden die je tegenwoordig op een motorfiets kunt bedenken. Het racen is vrijwel volledig aan de kant gezet, en het merk mikt sindsdien op toerrijders en vangt die over de gehele wereld. Onlangs is een vriend van mij op zo’n oude V7 naar Peking gereden. Dit bewijst voor mij de kwaliteit en degelijkheid van deze machines. En ook ondanks dat ik mijn apparaat weleens vervloek, en hij mij toch wel meer dan eens in de steek gelaten heeft, is het altijd weer een feest om er op te rijden, en trek je – en daar ben ik als aandachtsjunkie natuurlijk verzot op – altijd weer ogen waar je ook komt.
Ik liep daarna naar het centrum, wat mij gezien het de omvang van het plaatsje dat een tienduizend inwoners telt nog wel redelijk groot moest zijn, maar het was niet meer dan een korte straat waarin van de tien winkels er tien gesloten waren. Ik zocht daar naar een pinautomaat en van de vier die ik er vond, functioneerde er vier niet. Nadat ik al die spagetti-vreters had vervloekt en begon in te zien waarom die euro niet zo’n goed idee was, ging ik dan maar op zoek naar het toeristenbureau. Hier had men misschien een klein stratenplan. Het toeristenbureau was ergens weggemoffeld in een klein steegje dat ik na lang zoeken vond. Eerst dacht ik nog verkeerd te zijn, maar op het geschreven papiertje dat haastig op de deur was geplakt las ik toch echt Ufficio del Turismo, en“De hele maand augustus gesloten”. Een kantoor verder zat een kwakzalver die ik om een verklaring vroeg. Hij zei dat Mandello blijkbaar geen toeristen nodig heeft, en verontschuldigde zich hiervoor. Het was maar goed dat er nog wat mooie vrouwen rond liepen anders was ik direct weer terug gegaan naar de kou. Weer terug aan de waterlijn ging ik op een bankje zitten om m’n broodje te eten en een kop thee te drinken. Al snel kwam er een omaatje naast mij zitten om uit te puffen, maar ik had zelfs geen meer zin om met haar te praten. Wat was dit alles voor een domper?! Maar toen ineens brak de zon volledig door, ik zag jonge eendjes in het water en hoe goed sprak ik wel geen Italiaans met deze oude mevrouw. Toen zij opgestaan was pakte ik m’n schriftje en terwijl de markt achter mij langzaam werd afgebroken en de weerspiegeling van de zakkende zon het meer steeds gouder maakte schreef ik het begin van dit verhaaltje. Toen ik terug liep naar de motor stond er een groepje mannen omheen die van alles van mij wilden weten.
De camping was wel open en er was genoeg plaats. In het restaurant genoot ik een pizza terwijl een tafel verder een Nederlands gezin discussieerde nadat pappa aan zijn dochters had verteld waarom de maan nu maar half zichtbaar was en zijn vrouw zijn verklaring weerlegde. Ik bemoeide mij ermee en stond de vrouw bij. Nadat ik mijn pizza op had, en de moeder de kinderen naar bed bracht, ging ik bij deze Kosovo-vetraan zitten en dronken wij samen een biertje. De man was notabene nog aardrijkskundeleraar ook. Het gesprek ging over het leraarschap waarover hij gepassioneerd kon vertellen. Ik vertelde hem dat ik mij zojuist had ingeschreven voor de lerarenopleiding, wat hem alleen nog maar enthousiaster maakte in zijn monoloog. Zij kwamen uit de buurt van Arnhem en woonden sindskort in Duitsland vanwege financiële overwegingen. Pas toen de aarde zover voor de zon was geschoven dat de maan achter de bergen verdwenen was zochten wij onze tent op. Het zijn deze toevallige ontmoetingen die ik mij als ik straks in de leerboeken zit zal herinneren.
Terwijl mijn tent lag te drogen in de ochtendzon en ik een wandelingetje maken langs de oever, vond ik enkele verlaten, vervallen en met planten overwoekerde nachtclubs met namen als La Vida Loca. Moto Guzzi was voor Mandello del Lario wat General Motors was of is voor Detroit (VS) en ondanks dat het merk weer in de lift zit proefde ik wat vergane glorie. Toen de tent droog was en op ik pad ging vond ik een geopende Moto Guzzi werkplaats waar ik met een klein lijstje in het Italiaans naar wat onderdelen vroeg die ze allemaal hadden. De man achter de balie sprak in de korte tijd die ik daar binnen was vijf verschillende talen aan de telefoon, en zij versturen dan ook onderdelen over de gehele wereld. Want het distributiesysteem van de fabriek zelf laat te wensen over. Met een rood tasje liep ik even later weer tevreden naar buiten.
In de rustige winkelstraat ging ik een cafeteriabinnen waar ik in een heksenketel belandde met stomende en pruttelende koffiemachines, waar als achter een tapkast in een café mensen espresso’s achterover stonden te slaan. Onder het genot van zo’n espresso en een broodje plande ik het vervolg van mijn route. Deze zou via Lecco en Como de contouren van het meer volgen, tot ik weer bovenaan de Y was. De linkerkant deed wat toeristiser aan maar toch kon ik mij niet aan de gedachte onderdrukken dat ik het hier een beetje een zooitje vond. Geen vangrailis gelijk, geen reclamebord is niet verweerd en afgebladerd. En dan nog te bedenken dat dit pas het noorden van Italië was, waar het grootste deel van het nationale inkomen verworven wordt. Een mooi contrast is dat hoe vervallen het er soms ook mag uitzien, er altijd wel een blinkend gepoetste koffiemachine te vinden is. Als Almeerder waar alles nieuw is ben ik misschien bevoorrecht (hoewel) of niet objectief, maar keer op keer kom ik er weer achter dat wij in ons regenachtige landje in een nat paradijsje wonen. Onderweg zag ik in de verte alweer de besneeuwde toppen van de Alpen opdoemen en toen ik weer via de Malojapas omhoog reed voelde ik het tegenovergestelde van de vorige dag. Met elke meter die ik steeg werd het kouder en natter. Ik stak de grens met Fort Zwitserland over en monteerde de nieuwe onderdelen op de motor, die daarna waarschijnlijk niet voor de volgende 26 jaar als een Zwisters uurwerkje zou lopen, maar dan ook geen vermogen kost, en – nog veel belangrijker - mij van de verveling weerhoud.
katoen stampen
Onlangs zat ik in The Piz met mijn computer naast een familie die een taal spraken die ik niet herkende. Er zat een Hollandse g in maar Nederlands was het zeker niet en volgens mij ook geen Zwitsers uit een ander kanton. Het had zomaar gekund, mensen uit bijvoorbeeld Zürich kunnen mensen uit kanton Wallis nauwelijks verstaan. Ineens wist ik het, het waren Israëliërs. Ik maakte een praatje met ze. Ze kwamen uit Tel Aviv en kwamen hier regelmatig om vakantie te houden. Ik vertelde nog dat mijn vader eens een aantal maanden in de Kibboets had gewerkt.Sinaasappels plukken en katoen stampen. Het zijn van die momenten dat je nog even zou willen vragen hoe dat eigenlijk was geweest. Vanaf dat moment ging de grote hoeveelheid Joodse mensen hier mij opvallen. Ik krijg zelfs soms een idee van hoe de joodse buurt in Amsterdam er voor de oorlog moet hebben uitgezien, als ik hier op straat loop. Ons huis en de bakkerij staan naast Hotel Edelweiss - dat nodig gerenoveerd moet worden omdat het niet meer zo edel wit is - waar de meeste Joden komen en omdat de bakkerij slim inspeelt op de komst van deze mensen, verkopen we allerlei koosjere waren. We gebruiken hiervoor speciale bakplaten en net als in de winter komt er ’s avonds een afgevaardigde binnen om ‘het vuur aan te steken’. Dat wil zeggen, op de aanknop van de oven te drukken. Elke ochtend staat er een rij tot buiten de deur van bebaarde mannen in zwarte pakken met keppeltjes of hoge hoeden op hun hoofd, en aan beide zijden daarvan een gekrulde haarsliert. Zij staan dan met een in een plasticzak geritst kussentje (waarschijnlijk om op te zitten tijdens het bidden) en de Thora onder de arm te wachten tot zij aan de beurt zijn en kopen dan een challe of in het Duits berches. Een gevlochten brood met maanzaad erop.
In tegenstelling tot de familie uit Tel Aviv waaraan je niet kon zien dat ze uit het Beloofde Land kwamen, ziet de straat er letterlijk zwart van.Van kind tot opa lopen, steppen of mountainbiken ze rond in hun traditionele kleding. De vrouwen zien er allemaal nagenoeg net zo hetzelfde uit. In een zwarte rok met halflang donker haar. Ze hebben iets typisch in hun gezicht, alsof ze allemaal dezelfde moeder hebben. Wat natuurlijk ook zo is.
Na de 2e etappe van mijn Alpinathlon en het geluk dat ik niet langs de kant van de weg met een lekke band kwam te staan, wilde ik het lot niet langer tarten en ging ik naar de fietsenmaker waar ik mijn fiets gehuurd had voor een setje plakspullen en een pomp. De plakspullen waren nog niet zo duur, maar voor een pompje moest ik een slordige 40 euro afrekenen. Dat leek mij als zuinige Hollander wat teveel. In Nederland kocht ik er onlangs nog een voor €6,95 en die voldeed prima. Dit was dan wel een fancy apparaatje én er zat levenslange garantie op. Ik vond dat een pomp vooral bedoeld was om mee te pompen en niet om mee te pimpen, en een fietspomp met levenslange garantie leek mij even nutteloos als weten dat het nummer “Tears in Heaven” van Eric Clapton is geschreven voor zijn uit een wolkenkrabber gevallen zoontje. De fietsenmaker is een aardige man. A real Englisch bloke met een heel slecht Duits accent. Hij mag graag ouwehoeren en net als dat ik in Nieuw Zeeland met Pim ging vissen en het dan een verademing was om Nederlands te spreken, is het nu een verademing om Engels te spreken. Gewoon praten zonder dat je bij elk woord moet nadenken zoals ik bij het Duits nog wel moet. (bij Engels natuurlijk ook wel maar dat gaat mij makkelijker af dan Duits). Er kwam zojuist een joods koppel binnen dat graag fietsen wilde huren. Ik vroeg mij al een tijdje af wat die mensen hier deden, want het is wel duidelijk dat, een enkeling uitgezonderd, zij hier niet komen om te sporten. Brett (de fietsenmaker) wist mij te vertellen dat ze hier van oudsher komen om voor hun zoons en dochters goede partijen te zoeken om mee te gaan trouwen. Dit stel kwam overduidelijk uit de Verenigde Staten, en het is altijd weer bijzonder om te zien dat er blijkbaar mensen zijn die niet zo vaak fietsen en bijvoorbeeld niet weten waar die hendels op het stuur voor dienen. Brett vertelde mij dat hij zijn hart vasthield telkens als hij deze mensen een fiets verhuurde. Daarbij vertelde hij mij nog dat hij er gek van werd dat ze op een zeer schappelijke huurprijs nog proberen af te dingen. En hij vroeg mij of ze dat in de bakkerswinkel ook deden.
Al met al had ik nog steeds geen fietspomp. Ik gebruikte mij vrije dag er toe om naar Samnaun te gaan. Een plaatsje vlakbij de grens met Oostenrijk, dat net als Livigno belasting vrij was. De reden van deze belastingvrije zone is echter anders dan die van Livingo, maar het is er daarom niet minder goedkoop. Het was op de motor een uurtje rijden langs de stroom van de rivier de Inn. Inn is Duits voor En. En En is in het Romaans de naam van deze rivier, vandaar dat de vallei hier dan ook Engadin heet. De welbekende Oostenrijkse plaats Innsbrück ontleent ook zijn naam aan deze stroom. Eerst door het Ober-Engadin, dat vanaf Zernez overgaat in het Unter-Engadin. Daarin ligt nog het mooie plaatsje Scuol, waar je met een wild water kano over de inmiddels tot breed opgezwollen rivier kan raften. Ik kwam talloze auto’s tegen met kano’s op het dak, stroomopwaarts rijdend. Het zijn van die dingen waarvan ik denk, oja, dat moet ik óók nog eens doen. Van die momenten dat ik besef, het is eigenlijk onmogelijk om je in deze wereld te vervelen. Je moet alleen wel zin hebben. Vlak voor de Oostenrijkse grens, waar ik tot bijna 1000 meter ben afgezakt, ligt een zeer smal weggetje met pikzwarte tunnels waarin het grootlicht van mijn motorfiets volledig geabsorbeerd werd, omhoog naar Samnaun. Het was niet druk op dit smalle straatje, en het regende ook een beetje, dus ik kon mij er geen voorstelling van maken van wat ik boven aangekomen zou gaan zien. Boven scheen namelijk de zon, en na het passeren van een aantal tankstations met goedkope benzine, boter en suiker kwam ik dan in Samnaun aan. Het zag het zwart van de mensen en geel van de Nederlandse kentekenplaten. Ik parkeerde de motor – dit keer naast een aantal andere motoren op een speciaal daarvoor bedoelde plek – en liep door de winkelstraat. Het leek een beetje op Livigno – Schiphol achter de douane - echter was hier alles overduidelijk van Zwitserse Kwaliteit, dan doel ik met name op staat van de wegen en het hout van de huizen. Het aanbod was smal maar diep om in retail termen te spreken. Parfum, drank, chocolade, sigaretten, cosmetica, een beetje kleding én Zwitserse (zak)messen. In de winkels was het ontzettend druk en ik hoorde Nederlands in al zijn dialecten. Ik kwam steeds een groep pensionades tegen die driftig opzoek waren naar een dunschiller, met bijbehorende discussies. Mijn doel was niet veel heiliger, daar ik hier was voor een fietspomp en een pak koffie. Ik kreeg zo onderhand hoofdpijn van alle parfum die overal in de rondte gesproeid werd en kon geeneens een fietspomp vinden. Er was maar een sportwinkel en die was niet gericht op mountainbiken. Uiteindelijk kocht ik een mooie Victorinox Swiss Tool. Een Zwitsers zakmes deluxe. Die ik al sinds jaar en dag als onmisbaar beschouw in mijn motorkoffer, maar eigenlijk nog nooit gemist heb.
Ik slurpte een kop soep naar binnen, maakte een praatje met een Duitser die mijn motor bewonderde, aanschouwde een waanzinnig grote dubbeldekker ski-gondel, pleurde de benzinetank vol met Euro 98 voor €0,75 cent per liter en ging op weg naar huis. Ik mocht bij het grens of tolstation doorrijden in tegenstelling tot Samuel en zijn vrouw die vorige week op mijn aanraden naar Livigno waren geweest en er bij de grens waren uitgepikt (Is it because I’m black? Yes). Stroomopwaarts ging het nu weer met de vlam in de pijp, tot ik even voorbij Zernez op een file stuitte. Ik rolde langs de rij auto’s naar voren en zag zojuist een tot moes geslagen personenwagen uit de berm op een sleepwagen worden getakeld. Achter mij kwam een groep Italianen op Japanse motorfietsen aanrijden die natuurlijk een praatje met mij maakten. Een ervan vroeg hoe oud het ding wel niet was en toen ik zei 25 jaar, slaakte hij: Madonna! Wat Heilige Moeder Maria! betekend. De mannen waren allemaal rond de veertig, en hadden zelf ook iets ouds meegenomen vertelde zij trots. Een nonno (opa) van in de zeventig die rustig achter hun aan kachelde. De oude man die moeilijk sprak was niet onder de indruk van de bravoure van deze jonge honden en hield fijn zijn helm op zijn hoofd.
Na een half uur te hebben gewacht, waarin de groep motorrijders vooraan aanzwelde tot een dikke dertig, was de weg vrij en mochten we door. Nu ploften we in een colonne beheerst over de bochtige wegen. Het zijn van die momenten waarop je je gaat afvragen, hoe hard reed ik net eigenlijk? Ging ik niet te hard? Was ik wel voorzichtig genoeg? Maar alsof je een hartaanval hebt overleefd en de dokter zegt dat je minder moet drinken en roken, zo ga je toch vaak steeds een beetje harder rijden.
’s Avonds op de Nationale Zwitserse feestdag, waarin men viert dat Zwitserland sinds het jaar 1291 bestaat zat ik voor het raam met mijn nieuwe mes een bierblikje te verknippen ter reparatie van mijn lekkende uitlaat. Ik keek wat naar buiten en zag joodse stelletjes stiekem giechelend achterom kijkend naar het meer lopen, terwijl er vreugdevuren brandden langs de waterlijn en vuurwerk de lucht in ging. Ik vroeg mij af of dat allemaal wel zo koosjer was. En daarbij vroeg ik mij nog af waarom je, als ik in het Beloofde Land woont, eigenlijk nog op vakantie moet?
N.B. Het is voor mij onduidelijk wanneer je als het om Joden gaat een hoofdletter of een kleine letter moet gebruiken.
2e Etappe
Na de geslaagde toppoging van de vorige dag, was het nu tijd voor de tweede etappe van mijn Alpinathlon. In een andere dicipline, mountainbiken.
Ik ga ’s ochtends terwijl er een grauwe lucht over de Engadin hangt (het is hier niet meer zulk mooi weer als de eerste paar weken) op weg in de richting van Pontresina en van daaruit naar de Bernina pas. Ik volg daarbij de weg van de die rivier de Ova da Bernina, een rivier die zoals de naam aangeeft wordt gevoed door het Bernina massief. De Bernina pas is niet zo hoog, slechts 2328 meter, en ik begin de klim natuurlijk al op 1800 meter. Neem daarbij de relatief lange afstand en zie dat deze weg niet zo steil is, maar eigenlijk in een vals plat omhoog gaat. De klim is eigenlijk wel een mooie om te beginnen. In het vizier fietsen een groep mannen die er redelijk proffessioneel uitzien. In strakke fietsbroekjes en met flitsende helmen. Maar ik merk dat ik aardig op die mannen inloop. Sterker nog ik ga ze op het buitenblad keihard voorbij. De koprijder hangt even in m’n achterwiel, maar als ik in cadans doorfiets en even later achter mij kijk, zijn ze volledig verdwenen. Wat?! Wat waren dit voor slampampers!? Die jongens hebben vroeger zeker niet genoeg polenta gegeten ofzo! Ik mag graag denken dat ik een aardige conditie heb. Soms word ik vreselijk teleurgesteld, nu viel het allemaal wel mee. Een paar kilometer verder had ik op de fiets mijn eerste bergpas ooit bedwongen. In m’n afgeritste afristbroek. Daar boven aangekomen ritste ik echter gauw mijn afgeritste deel weer aan mijn aanritsbroek want het was er ontzettend koud. Er was wat te zien met betrekking tot de Bernina Bahn (spoorlijn) die net als de rest van de wereld behoord tot het Unesco Wereld Erfgoed. En op het gebouw van de Bernina Hospiz was de dikte die het sneeuwpak ooit gehaald had gemarkeerd, het was een niet voor te stellen hoogte.
Nu wist ik de weg niet meer precies. Ik had namelijk twee opties, of over het asfalt of over de mountainbike trail. Maar ik kon het begin van de laatste niet vinden dus vroeg het aan een andere mountainbiker. Hij vertelde mij waar het begon en hoe zwaar het was en keek daarbij naar m’n benen. Ik dacht wat bedoel je nu, zijn ze niet gespierd genoeg of zo? Maar hij bedoelde dat ik op mijn fiets geen achtervering had, en het dus wel eens een bumpy ride kon worden. Ik twijfelde even toen hij zei dat er best moeilijke stukken in zaten, maar ik zag nog een stel mensen die kant op gaan en besloot het er maar op te wagen. Er zaten tenslotte remmen op dit ding. Langs Lago Bianco ga ik de Alp Grüm op en daarboven aangekomen vond ik een van de mooiste vergezichten die ik ooit zag. Aan ene kant een brede gletsjer en aan de andere kant het dal met daarin het plaatsje Poschiavo naast een blauw meer dat 1500 meter lager ligt en waaruit de spoorlijn spiraalsgewijs omhoog kruipt. Het werd een 15 kilometer lange afdaling waarin ik een aantal malen dacht, waar ben ik aan begonnen. Maar er was geen weg terug. Het ging zo steil over een zo ontzettend slecht pad, dat ik het onmogelijk achtte dat je er ook omhoog kon fietsen (ik vroeg het de volgende dag aan Axel die zei natuurlijk dat dat wel kon en dat hij het al meerdere keren had gedaan). Het was er niet druk, maar ergens kwam ik een grote groep kinderen tegen. Ik bevond mij in het dal waarin een van de weinige stukken van Zwitserland de officieele voertaal Italiaans is, en riep dus “Ragazzi! Bici, a destra! Grazie!”Maar ze zongen liedjes over potjes met vet en ze hoorde mij pas op het moment dat ik vlak achter hun was, wat leidde tot schrikreacties en toen er een meisje de verkeerde kant op sprong, kneep ík in de verkeerde rem, sloeg over de kop en lag ik midden in die groep op m’n plaat. Maar niks aan de hand, ik hield een slakken tempo aan dus veel kon er niet gebeuren en dat gebeurde dus ook niet. Ik stapte weer op en nu ik de aandacht had, ging de rest van de groep opzij en kon ik doorfietsen. Toch leek mij dit niet de manier om mensen te passeren. Dacht ik dat de weg, wat eigenlijk geen weg was maar meer een spoor, niet gekker en niet slechter kon worden, ik had het mis. Hij werd nog steiler, en nu bestond de weg uit stenen die leken op bijlpunten die men er in de oertijd speciaal had neergelegd om ons in deze goddeloze eeuw lekke banden te bezorgen. Gelukkig had ik geen plakspullen mee.
Door het hele dal hoor je de echo van de trein die piepend omhoog en omlaag kruipt en kruis je ook een aantal keren het spoor. Er kwam werkelijk geen eind aan de afdaling en terwijl de schijven van m’n schijfremmen rood aanliepen terwijl de remblokjes verpulverden tot stof werden mijn benen moe van het staan en waren bijna alle schroefjes in mijn lichaam los getrild. Maar langzamerhand werd de vegetatie groener en de temperatuur aangenamer. Hier scheen de zon vollop en was het tijd om weer wat dingen af en open te ritsen. Eindelijk kwam ik dan in Poschiavo aan. Een oud plaatsje met een Piazza Comunale in het hart van het dorp. Een niet door de moderniteit verpest dorpje, en omdat ik er rond het middaguur aankwam en hier dan overal alles dicht en uitgestorven is, behalve de eetgelegenheden op het pleintje, waande ik mij ook even terug in de tijd. Er was een winkelstraatje maar deze was haast onherkenbaar. Neon uithangborden en schreeuwende reclames waren hier zeker verboden. Verder zeggen dit soort dorpjes mij niet zoveel. Een kerkje, ja mooi. Alweer vond ik dat ik een kop koffie verdiend had, en naast mij aten de mensen een ijsje en ook dat leek mij wel wat. Na dat ik wat aangesterkt was en mijn fles water had gevuld werd het tijd om weer terug naar huis te gaan. Dit werd andere koek. Nu moest ik een aardige klim gaan maken, gister had ik het beter gepland, toen hoefde ik tot slot alleen nog maar af te dalen.
Maar daar rolde de Bernina Express vanuit Tirano (Italië) het station binnen. Ik kocht een biljetti per St. Moritz con bici en omdat ik de trein net gemist had moest ik een klein uurtje wachten. Een uurtje dat ik doorbracht met in de zon wat lezen over deze spoorlijn. De route die ik zojuist naar beneden was gekomen, was voor een groot deel langs deze spoorlijn gegaan die precies 100 jaar geleden in gebruik genomen was. De wereld ligt vol met ongelooflijke spoorlijnen, de Transsiberië route, de Birma spoorlijn, om niet te vergeten de lijn tussen Amsterdam en Haarlem. Waardoor ik niet snel zou zeggen dat dit de bijzonderdste spoorlijn is die er bestaat (zoals folders je graag doen geloven) maar dat dit zeker - ook als je het bekijkt in de tijd waarin het gebouwd is - een meesterwerk is geweest en nog steeds is. De trein piept en knarst kronkelend door tientallen haarspelt bochten vanaf 429 meter in slechts 22 kilometer naar de Bernina Pas, door een ontzettend ruig landschap door pikzwarte tunnels en over historische boogbruggen. Dan weer was het dal links van mij, dan weer rechts, wat natuurlijk door de bochten kwam, maar wat voor verwarring zorgde in mijn met losse boutjes en moertjes rammelende hoofd. In de zomer hangt men een Aussichtswagen (zeg: AUSSICHTSWAGEN, mooi woord)aan het einde van de trein, waarin je voor een paar franken extra in een open wagon zit zodat je een breed uitzicht hebt. Mij was dat echter te koud dus ik ging lekker binnen zitten tussen de andere toeristen, want het is begrijpelijk een populaire toeristische attractie. Ik zat in de coupé waarin de ramen bijna helemaal open konden en daarom dus ook allemaal open stonden en was blij dat ik een jas bij mij had. De hele wereld zat om mij heen en naast mij zat een gezin met kinderen waarvan ik niet heb kunnen raden waar ze vandaan kwamen met een jankend kind. Leuk, lekker op vakantie, lekker rustig. Ik verheug mij er nu al op. Aan de andere kant sprong een klein Chineesje van de ene naar de andere bank en ik hoopte dat hij uit het raam zou donderen. Boven was het nog steeds grauw en koud. We gingen over de Bernina pas die tevens de scheidslijn is tussen twee taalgebieden, goed te zien aan de namen van de twee door een klein dammetje gescheiden bergmeren aldaar. Lago Bianco (Italiaans) en Lej Nair (Romaans/Duits) . Deze namen betekenen respectievelijk het witte meer en het zwarte meer en dat komt door de kleur van het water. Bijzonder is nog dat het witte meer via de Po in de Adriatische Zee uitmond, en het zwarte meer, via de Ova da Bernina en de Inn die ik tot aan St.Moritz weer volgde, uiteindelijk via de Donau in de Zwarte Zee uitmond. St. Moritz is het eindstation van deze lijn en in het Italiaans heet dit Stazione terminale. Wat ik dan weer een beetje eng vind klinken. Wel was dit het eindstation van deze twee overdreven sportieve dagen en nu mocht ik twee middagen besteden aan het schrijven van deze verhaaltjes terwijl de regen zachtjes op de ramen tikte.
Tim's Alpinathlon
Ik trapte zo hard als ik kon, ging in de pedalen staan en schreeuwde er wat bij. Maar ik kon het niet, ik kon dit steile stuk niet omhoog fietsen. Zelfs in de lichtste versnelling - waarvan je denkt dat wanneer je op een recht stuk fietst, je deze nooit zult gebruiken - maar nu nog te zwaar was, ging het niet lukken. Dit zijn weggetjes die zo recht omhoog gaan, en de staat van de weg is daarbij dermate slecht, dat op het moment dat je uit het zadel komt en op je pedalen gaat staan, voorover hangend zodat je niet achterover valt, je druk op het achterwiel kleiner wordt en daardoor zijn grip verliest en gaat spinnen. Rijdt je op het zelfde moment tegen een lullig kiezeltje op, dan is het gebeurd, dan sta je stil en ben je er vanaf. Ik begon langzamerhand het nut van pedalen waarin je je schoenen kan klikken in te zien, omdat ik nog al eens van de pedalen glij, maar tegelijkertijd lijkt mij dat bij naar beneden gaat doodeng omdat je niet snel je voeten op de grond kunt zetten. Normaal fietste ik dagelijks het eerste bergstation, nu was het tijd om er eentje hoger te gaan. Een lullige 400 meter. Ploeterend en deels lopend kwam ik uiteindelijk boven waar het treintje uit het dorp stopt. Daar waar je van de winter zonder zonnebril niet kijken kon door het verblindende wit, vanwaar de skiklasjes vertrokken terwijl Mario’s Photo Service vooral de mooie vrouwen voor een foto probeerde te strikken en ik een keer met een dik oog bij de EHBO zat, was het nu haast uitgestorven. De lift bediende rookte een sigaretje terwijl hij wachtte tot hij weer naar beneden kon (ik vroeg mij af of hij dat elke rit deed) en verderop lagen wat mensen in beschutting van de wind te zonnen. De absolute top, de Piz Nair, lag nog eens een slordige 600 meter hoger en lonkte naar mij, ondanks dat hij er in de grauwe lucht niet echt aanlokkelijk uitzag. Ik bekeek mijn kaart en liet mijn oog over de deels zichtbare route gaan. Genoeg gefietst. Ik zette de fiets op slot, strikte mijn veters opnieuw en ging op pad.
Ik wandelde omhoog, eerst over een fatsoenlijke grindweg maar later over iets wat je eerder een spoor zou noemen. Hoger en hoger over de bergwand die van groen overgaat in de grauwere kleuren van gesteentes, hier en daar opgevrolijkt door een veldje bloemen. Ik liep voornamelijk aan de zuidkant en daar was ik blij om want aan de noordkant stond een ijzige wind, die alleen maar kouder werd. Soms kwam ik een wandelaar tegen. Maar deze liep altijd in tegengestelde richting, en daalde dus af. Vrijwel zeker omhoog gekomen met de gondel. Zó kon ik het ook wel ja. Onderweg stoppend om wat extra kleding aan te trekken of een slok water te nemen en tegelijkertijd wat bij te komen, kwam ik met een kloppend hart op 3056 meter, bij het bronzen standbeeld van de steenbok die wakend over zijn dal uitkijkt. Nu zou het natuurlijk mooi zijn als ik zou schrijven dat ik daar de inhoud van mijn rugzak leegte, een vuurtje maakte met onderweg gesprokkeld hout en daarop een kop koffie maakte, maar dit was alles niet nodig. Er bevind zich namelijk een restaurant met hele goede koffie. Ik ging zitten aan een tafeltje waar er achter mij een man en een vrouw elkaar zuur zaten aan te staren, en toen ik binnen kwam ook naar mij. De koffie was de lekkerste die ik in tijden dronk en smaakte of ik hem werkelijk verdiend had, terwijl mijn gezicht leek te ontploffen in deze warme ruimte na de koude van buiten. Ik mijmerde wat en keek wat op m’n kaart. Er kwam een groep Noorse jongeren in joggingbroeken binnen, en toen zij buiten op het panorama terras stonden, viel er een dik pak sneeuw van het dak, pal naast die jongens. Dit resulteerde natuurlijk in een sneeuwballen gevecht. De serveerster was een Italiaanse die het Duits nog maar nauwelijks onder de knie had, en toen zij even later bij die groep Noren hun bestelling op wilde nemen, maakte ze het geluid van het dier wat op het bord zou komen om aan te geven wat voor vlees het was. Bèèhhh. Boeee! Bij het afrekenen gapte ik nog een hand chocolaatjes mee – alles was geoorloofd, ik had tenslotte zojuist de Mount Everest beklommen – en toen ik na het plassen buiten kwam, was er zojuist een groep Japanners geland, welke een voor een poseerde bij de steenbok. Hierbij het peace teken makend. De lucht was opgeklaard, en het was nog vroeg genoeg om ook naar benenden te lopen. Want de gondel pakken, dat is eigenlijk een beetje voor watjes. Zo begon ik aan de afdaling en had daarbij mooi uitzicht over de vallei en zijn groenblauwe meren daarin. Boven mijn hoofd zoefde de gondel vol Aziaten met de frequentie van de Amsterdamse metro heen en weer.
Aan de andere kant van de vallei, kun je op de Corvatch het andere bergstation zien, met daarachter het vooralsnog in eeuwige sneeuw gehulde Bernina massief met een top van 4049 meter. (Na een bezoek aan het Nationale museum, mag ik geloven dat er hier over 100 jaar paradijsvogels vliegen en oerangoetangs rondlopen). Ik vond zelf dat ik aardig wat bereikt had, maar kijkend naar dit kolosale gebergte hier niet ver vandaan, en denkend aan gisteren viel het allemaal wel mee. Want de dag ervoor vond hier de zogenaamde Alpinathlon plaats, en ik nodig iedereen die denkt zeer sportief te zijn uit om hier aan mee te doen. De uitputtingsslag begint met de racefiets in Bergun, op 1300 meter, vanaf hier gaat men de Albula pas (2312m) over. De pas die ik nam toen ik hier op de motor kwam met daarin zulke steile stukken dat mijn motorfiets ervan overhit raakte. Veertig kilometer later komt men in St. Moritz aan (1800m), en pakt daar de mountainbike om dertig kilometer te mountainbiken met een piek van 2500 meter. Dan trekt men loopschoenen aan en rent vijfentwintig kilometer met de nodige hoogteverschillen. Nog voordat de crossbanden van je mountainbike zijn afgekoeld en de modder erop is opgedroogd, spring je weer op de fiets om nog jezelf nog eens 35 kilometer kapot te rijden. Mocht je daarna nog niet genoeg hebben, trek je nogmaals je loopschoenen aan om vanaf 1800 meter 11 kilometer bijna steil omhoog, naar het bergstation waar ik op uitkeek naar 3300 meter te rennen. Je kunt deze onmenselijke toer in estafette vorm doen, dus dat je in een team van vijf allemaal één onderdeel doet, maar erzijn ook mensen die alles alleen doen, en de snelste einzelganger gebruikt daarvoor een tijd van slechts 7 uur.
Terug naar beneden wandelend, vond ik dat ik toch wel over een ontzettend geciviliseerde berg liep. Overal waar je keek hingen vuist dikke staalkabels, lagen er putten en leidingen van de sneeuwkanonen en een telde ik een tiental lift stationnetjes. Nu weet ik wel dat je echte natuur bijna nergens meer vind - zelfs om het oerwoud staat een hek - maar je verlaten voelen door alles en iedereen, zal je hier niet snel gebeuren. Soms hoorde ik een doordringend hoog gepiep, duidend op een murmeltier, en als ik om mij heen keek, zag ik er een op z’n achter pootjes dat alarm slaan, en rest wegstuiven in hun holen. Ik heb de hele weg lopen denken wat murmeltieren in het Nederlands waren, en dat zijn natuurlijk marmotten (je kunt maar iets te doen hebben). Ik kon mijn niet herinneren die beesten eerder te hebben gezien. Het zijn echt koddige dieren en nog best groot. Ik was blij dat ik weer op een wat rechter stuk was aangekomen. Want steil naar beneden lopen is een aanslag op je knieën. Mijn fiets stond er nog en het voordeel van naar boven fietsen is dat je, als je het een beetje goed pland, altijd alleen nog maar naar beneden hoeft razen. Thuis las ik mijn GPS uit in mijn laptop en zag dat ik in totaal 5 uur onderweg geweest was en daarin 25 kilometer had afgelegd. Het waren er misschien geen 135, en ook niet een fractie van de 7 uur van de Alpinathlon, maar toch was ik best tevreden.
Filmpje van Val Roseg, een gletsjer met een groene vallei en milka koeien.
Warme wafels en bratwursten
Eindelijk dan weer eens een bak regen naar beneden. Samuel – die uit een land komt waar men maanden uitkijkt naar de regen – en ik hebben zojuist een dansje gedaan buiten. Het is als Nederlander natuurlijk een beetje vreemd om blij te zijn met nattigheid, maar het was hier sinds mijn aankomst op drie druppels na alleen nog maar mooi weer geweest. En vooral de laatste dagen was het ontzettend warm in de bakkerij (al vind ik het nog wel meevallen i.v.t. bij Hartog’s Volkoren waar mijn kledig aan het eind van de dag drijfnat was van het zweet). ’s Ochtends kom ik naar buiten de bakkerij uit, en kijk dan naar boven. Weer mooi weer. Het is in mijn hoofd nu al vaker mooi weer geweest dan in de hele winter bij elkaar, wat natuurlijk niet waar is. Gauw trek ik mijn korte broek aan en ga ik, terwijl er nog een lichte nevel over het meer hangt (de temperatuur zakt hier ’s nachts tot een graad of 5°C) een rondje wandelen. Ik ben helaas vaak te laat klaar om met zonsopgang buiten te zijn, wat jammer is, want dit is erg mooi. Het lijkt alsof er een spaarlamp is aangeklikt die nog een beetje moet opwarmen waardoor de grillige contouren van de zwarte bergen mooi aftekenen tegen het licht van de nieuwe dag.
Het eerste verkeer zoeft door het dorp, er fietsen wat mensen langs mij heen met rugzakken op hun rug, en er staat altijd dezelfde man te vissen. Bij de Segelclub (zeilclub) worden huurfietsen naar buiten geduwd, optimistjes opgetuigd en lopen mensen met roeiboten te sjouwen. De eerste roeier ligt al in het water en glijd langs mij heen door het spiegelgladde water, z’n peddels over het water kletsent, aan de oever staan wat schapen in een weitje die als je langsloopt met z’n alle de andere kant of naar de grond gaan kijken. Het kan de tweede leg zijn, maar ik zie geen middelgrote eendjes, dus ik ga ervan uit dat nu pas de eerste eendjes hier uit hun ei komen. Ze krijgen hier niet veel nakomelingen, te zien aan het kleine aantal jonge grut dat driftig achter mamma aankwekt. Verderop staan er al een paar mannen met onkruidmaaiers te loeien. Van die dingen met ijzerdraadjes aan een rotor die bekrachtigd wordt door een verbrandingsmotor op hun rug. Bij voorkeur staan deze mannen ook een paar keer per jaar voor mijn raam in Almere, om 7 uur ’s ochtends. Als een stel opgeschote jongenlui die op hun brommers voor het stoplicht staan te wachten en daarbij het niet kunnen laten met hun gashandel te spelen, raggen deze mannen door het gras wat zij milimeteren. Ik begrijp het doel nooit zo goed, maar het zal wel nodig zijn.
Als ik door het slagveld loopt dat de mannen hebben aangericht, en er aan de waterkant een bosje bloemen door een van deze mannen – die dus toch een hart blijken te hebben – is laten staan, en ik daarom lach, loop ik langs een oude man met een stok. Hij begint in het Duits tegen mij te praten, waarop ik gelijk hoor dat dit niet de moedertaal van deze man is, wat dan wel weet ik niet. Hij zegt: Ja, du bist noch jung, ich bin schön 88. Wann ich so alt war wie du jetzt sind, war ich auf der Matterhorn und der Diavolezza. Lichtelijk verbaasthoud ik mijn pas in en begin ik met de man te praten. Op een gegeven moment zeg ik iets over “Zu hause in Holland” en dan zegt de man, ah, je bent Nederlander! We liepen samen op, al pratend over het leven. Ik vertelde over wat ik hier deed en hoe ik hier terecht gekomen was. De man zelf, al mocht ik het geloven, was de grondlegger van de HIJ/ZIJ winkels (de tegenwoordig alombekende WE ketens). En hij woonde in Amerika, maar had ook een huis in Naarden en in Samedan (wat later van zijn zoon bleek te zijn) waar hij nu verbleef. Maar als je 88 bent dan mag je je best een keer vergissen. Dat hij in Amerika woonde geloofde ik wel, daar hij steeds zinnen in het Engels begon om snel over te schakelen naar het Nederlands. Hij bleef maar U tegen mij zeggen, en benadrukken dat 27 zo’n mooie leeftijd was, nadat ik hem meerdere malen had verteld dat ik 26 was. En hijzelf, ging nog elke dag een ronde wandelen, en dat was zijn geheim. We sjokten voort, en bij een bankje stelde hij voor even te gaan zitten. Ik ging naast hem zitten en we hadden het erover hoe mooi het hier wel niet was terwijl het bergtreintje de Corviglia tegenover ons opkroop. Ik vertelde dat ik elke dag naar dat bergstation toe fietste. U fietst ook nog?
Hoe bevoorrecht was ik dat ik de kans had gekregen had hier te mogen werken. Hoewel ik het zelf meer zie als een kans grijpen. U bent nog zo jong. Heeft u nog broers of zussen? Ik vertelde over mijn broer die al tweëndertig was. Maar was voor de beste man natuurlijk nog piepjong. We zaten heerlijk zo, in de schaduw. Ik moest maar een eigen bakkerij beginnen, vond hij, of in hotels gaan werken, dan zou de wereld nog veel groter worden. We stapten weer op en ik was bijna thuis. Maar dit is het jongen, dit is het geheim. Het is zo goed dat u dit dagelijks doet. Komt u van de winter weer? Ik vertelde hem dat die kans klein was. Ik moest daar toch nog maar eens heel goed over nadenken, want ik moest het maar zo zien, dan kon ik vijf maanden lang gratis skiën. En als ik in Nederland een baan had, dan moest ik vakantie nemen en een vakantie boeken, en dan zou het allemaal handen vol geld gaan kosten. Bij de kruizing hielden we stil, hij gaf mij nog een anekdote over trouwen mee die ik alweer vergeten ben en het had hem zeer leuk gevonden mij te ontmoeten. Deze mening deelde ik geheel van mijnerzijds, en ik moest er nogmaals maar eens goed over nadenken of ik hier van de winter niet weer kwam. Ik sloeg af, keek nog een keertje om en zag hem een nieuw persoon aanspreken.
Het was al middag toen ik eindelijk thuis kwam en ging slapen. In de namiddag, als ik geluncht heb, spring ik op de fiets, naar het bergstation een paar honderd meter hoger de berg op. Dit gaat met de dag beter. In het begin moest ik elke honderd meter stoppen om op adem te komen, nu fiets ik in een redelijk tempo in een keer naar boven, om daar op een bankje te gaan liggen in het zonnetje en wat water te drinken en van het uitzicht te genieten. Ik kan naar de volgende vallei kijken, en soms, terwijl het bij ons stralend weer is, hoor ik het donderen aan de overkant. De klim duurt drie kwartier, maar eenmaal boven ben ik binnen vijf minuten weer beneden. Ik had mijn GPS een keer meegenomen die ook de snelheid meet. Snelheden van boven de 50 km/h zijn geen uitzondering. Vaak gaat het zo hard dat ik lichtjes de rem aanhoud omdat ik het eng vind. Ik raas daarbij langs groepen Japanners die nog steeds ik grote getale aanwezig zijn. Die zijn met het treintje omhoog gegaan en lopen – met een lunchpakketje gemaakt in Baeckerei Bad die nacht – naar beneden.
Die avond was er een festival in Bad. De bakkerij had er ook een kraampje met taartjes en warme wafels. Ik ging er heen rond etenstijd. Er stonden tafeltjes waaraan mensen aten en een biertje dronken. Voor de kinderen stond er een draaimolen en een schiettent en was er ‘kratje stapelen’. Het record stond op achttien kratjes. Verder vooral etenswaar. Ik kocht – alweer - ein bratwurst en at deze aan een tafeltje op. Daarbij begon ik mij af te vragen wat een bratwurst nu eigenlijk was. Want het lijkt niet op vlees, en het smaakt eigenlijk ook niet echt naar vlees. Het heeft een hele blanke kleur, maar de structuur heeft dan weer niks weg van kippenvlees. Afijn, ik kocht er ook een biertje bij en daarna ging ik een warme wafel met kersen en slagroom halen. Toen kwam ik wat collega’s tegen en ook de onlangs ontslagen vrouw was er. Ik maakte even een praatje met haar. Het ging wel goed met haar en ze was zelfs zwanger. Er was een bandje van twee man die muziek maakte. Er moest naar mijn mening nog wat meer drank in, want het was een beetje een dooie bedoeling. Toen ik een paar uur later wakker werd dromden de Rolling Stones het raam mijn kamer binnen en liepen de eerste mensen lallend naar huis. Het was dus wel goed gekomen met die drank.
Ik was er niet bij geweest, want ik moest die nacht natuurlijk weer lunchpakketjes maken voor Japanners.
See Buy Ride
Mensen die mij kennen weten dat ik graag op mijn lompe bergschoenen loop. Ik kocht ze voor ik naar Nieuw Zeeland vetrok, om er daar gletsjers mee te bedwingen. Dit is er niet echt van gekomen, maar het werden toch m’n favoriete schoenen. Ik had nog nooit zo lekker gelopen, en ben een keer van plan geweest een ode te schrijven aan mijn Meindl’s. Nu was er iets raars aan de hand, ik was blij als ik mijn schoenen uit kon doen, en het leek erop dat ze te klein waren. Dat mijn voeten nog groeien op zesentwintigjarige leeftijd leek mij sterk, en ook krimpen schoenen in de regel niet. Toch waren ze te klein geworden. Een theorie was dat in de zomer, en dat is het hier, door de warmte de voeten iets groter worden. En dat dat net het verschil maakt dat ze gingen klemmen als borsten in een push-up BH.
Ik was hier in de omliggende dorpen wat zaken afgegaan, en mijn bankrekening zou aardig gaan slinken van een nieuw paar stappers. Maakt niet uit, schoenen heb je nodig, en met dit paar heb ik meer dan drie jaar gedaan, dus het is geen zak drop. Toen hoorde ik over Livigno, een plaatsje in Italië hier niet ver vandaan dat belasting vrij is. Belasting vrij? Ik dacht dat alleen landen als Monaco en Andorra dat waren. Maar er kunnen dus ook plaatsen in een land belasting vrij zijn. Ik ging lezen en kwam er achter dat Livingo vroeger een negorij was in een afgelegen vallei. Omdat het leven er erg zwaar was en vooral ’s winters het contact met de buitenwereld volledig afgesneden was, maar de Italianen het stuk land toch graag bewoond zagen zodat zij het konden claimen als hun eigendom, werd besloten dat men er geen belasting hoefde te betalen om het leven wat dragelijker te maken, en dit is nog zo tot op de dag van vandaag.
Ik had mij een beeld gevormd van een klein dorpje maar het leek schiphol achter de douane wel met een overdaad aan tabak- en parfumwinkels, boetiekjes van dure merken die helemaal misplaatst waren in het verder mooie landschap. Het was een wintersportoord als St. Moritz aan de andere kant van de berg en de grens, iets minder chique en zeker minder duur. Het waren een beetje wat rommelige straatjes en steegjes met vanalles en nog wat. Ik stak mijn hand op bij de grenspost en reed naar beneden het dal in waar het dorp lag. Er was een voetgangerszone en alle auto’s werden aan de rand geparkeerd. Ik zag echter nergens motoren staan en ook geen, zoals ze in Italië vaak hebben, speciale motorparkeerplaatsen, dus ik reed toch het voetgangersgebied in en parkeerde netjes naast een mooi kerkje in de schaduw en ging op pad. Nadeel van op de motor ergens heen gaan is en blijft dat je altijd in een te warm pak loopt en je vanalles mee moet slepen, waardoor het shoppen niet wordt veraangenaamd, zeker niet als het 28 graden is, maar ik weet ondertussen dat als men zich niet te druk maakt, het wel meevalt. Dus ik liep de straatjes door opzoek naar sportwinkels en vond er een paar. Ik had wat Zwitserse prijzen van bepaalde modellen bij mij, en met mijn rekenmachine op mijn telefoon rekende ik om. Dit was best lucratief, honderd euro verschil had met zo te pakken. Niet alleen op schoenen, ook elektronica en bijvoorbeeld benzine.
Toen ik weer bij mijn motor aankwam, liep er net een carabiniere door de straat, auto’s te controleren of zij wel een ontheffing hadden. Ik liep achter hem aan en toen hij bij mijn motor kwam wierp hij een blik op de nummerplaat. Ondanks dat het een Moto Guzzi was, vond hij dat er geen ontheffing op zat. Ik deed of m’n neus bloedde en liep langs hem heen. Toen liep hij naar de overkant van de straat waar mensen in motorpak koffie zaten te drinken, hij vroeg of dat misschien hun motor was. Dat ontkende zij natuurlijk, maar ze riepen tegen hem, ma è bello hee! De agent vond hem vast ook mooi maar had daar niet zo’n boodschap aan. Hij liep naar m’n motor terug en toen dacht ik nu gaat hij een bon schrijven dus laat ik maar zeggen dat hij van mij is. Daarop werd ik gesommeerd dat ik de motor zonder te starten de straat uit moest duwen, omdat ik anders quarantasette euro moest betalen, en wel adesso! (nu!). Ik vroeg mij daarbij af of dat ook belasting vrij was, maar vroeg het hem toch maar niet. Ik duwde de motor naar de hoek van de straat en daar kwam net een man met kinderen uit een winkel. Hij bleef bewonerend staat kijken, en riep z’n vrouw erbij om naar m’n motor te komen kijken. Una motocicletta per dell’essercito di Ollandese, c’e molto vecchia! Ik gooide er nog wat woordjes uit en ging toen nog ergens een koffie drinken voor €1,20 en dat is natuurlijk niet duur voor goede koffie.
Ik heb een keer een boek gelezen over bergbeklimmen van een bekende Nederlandse alpinist. Het ging over al zijn top-beklimmingen. Dit was opzich aardig om te lezen, al was ik als leek totaal niet op de hoogte van wat stijgijzers en nog meer van dat soort atributen waren en het werd het ook niet duidelijk uitgelegd dus ik van grote delen tekst begreep ik niet zoveel. Dit vond ik jammer. Nu, om mijzelf voor zo’n zelfde fout te behoeden, zal ik nu proberen uit te leggen wat een bergpas is, en waarom het zo leuk is om die over te steken. Iedereen weet wel hoe een berg eruit ziet. Al hebben we er in Nederland geen, het is een aaneenschakeling van hoge pieken. Iets kan niet hoog zijn zonder dat er ook ‘laag’ is, net zoals iets niet goedkoop kan zijn zonder dat iets duur is. Tussen de pieken, bevinden zich dus lagere gedeeltes. Als je een reliefkaart van Europa bekijkt, dan zul je zien dat er zich tussen Frankrijk en Spanje een gebergte bevind. De Pyreneeën. Zo ook tussen Zwitserland, Oostenrijk en Italië. De welbekende Alpen. Dit waren in vroeger tijden vaak onoverkomelijke hindernissen, en daarom zijn Frankrijk en Spanje ook zulke verschillende landen. Mensen die in Spanje leefden, konden maar moeilijk naar Frankrijk toe en andersom. Toch probeerde men het, en door goed zoeken vond men de makkelijkste weg door zo’n berglandschap. Het hoogste punt op zo’n route, dus vanaf het moment dat men aan de ene zijde niet meer hoger gaat, en aan de andere zijde alleen nog maar afdaald, heet een pas. In alle talen heten die dingen weer anders. Het Italiaans gebruik Passo, het Duits pass of Joch, het Frans Col, het Engels saddle. Deze routes zijn al vaak dus al eeuwen oud. De Romeinen gebruikte ze vollop bij het veroveren van Europa, en omdat zij natuurlijk uit Zuid Europa kwamen, moesten zij altijd de Alpen over steken met hun troepen. Vroeger waren passen misschien een vage route, alleen herkenbaar voor mensen die er woonden, en alleen berekend op lastdieren. In onze tijd, zijn veel van die passen uitgebouwd voor gemotoriseerd verkeer, en nog later, boorde men gewoon tunnels in die bergen om het vervoer sneller en zonder hinder te laten doorstromen, want ofschoon dat werd gezocht naar de makkelijkste weg, betekende dat zeker niet dat dit ook de laagste en snelste weg was.
Talloze haarspeldbochten, in bergwanden uitgehakte wegen en tunnels voeren je naar boven, en bochtjes maken, is op een motor erg leuk. Je gooit je gewicht van de ene naar de andere kant, je schakelt terug, geeft weer gas, remt af voor de volgende bocht. En dat kan op zo’n bergpas eindeloos. Tot je de top bereikt. Daar staat dan een bordje met de hoogte, en vanaf dan ga je weer in een eindeloos bochten netwerk naar beneden, waarna je ineens in een ander klimaat bent, in een totaal ander landschap, in een ander land, daar zich op bergpassen ook vaak grensposten bevinden. De Alpen kennen een stuk over 60 voor gemotoriseerd vervoer geschikte passen. Er zijn nog tientallen anderen voor wandelaars. Ik heb inmiddels in mijn korte tijd al heel wat van deze passen bereden, daar ik als het ware in het episch centrum van de Alpen woon, en waar ik ook heen wil, ik moet altijd een pas oversteken.
Nu was ik op weg naar de Passo dello Stelvio. Een van hoogste passen, met een record aantal haarspeld bochten van wel vijftig stuks. De pas is bekend bij de meeste motorrijders en fietsers. Stelvio is zelfs een modelnaam van een Moto Guzzi motor. Na tientallen scherpe bochten, onverlichte smalle tunnels en vergezichten, was ik dan eindelijk op 2760 meter. Staat er meestal een klein bordje en misschien een verlaten huisje, nu trof ik daar een Kasino aan, zoals ze hier een uitdragerij of een rommeltje beschrijven. Een handvol toeristenwinkeltjes met ansichtkaarten, stickers, t-shirts en pluche beertjes. Meerdere restaurants, waarvan ook een Imbiss kebabzaak. Toen ik door Duitsland reed viel mij al op dat alle Turken daar Imbiss heten. In Nederland hebben we nog een beetje variatie van namen, maar in Duitstalige landen lijkt het wel een keten. Imbiss, Imbiss, en nog eens Imbiss, of heel gewaagd; Ali’s Kebab Imbiss. Hier was er dus een Turk letterlijk naar de top geklommen om z’n traditionele hap te slijten. Verder tentjes met ander onduidelijk voedsel en een hele hoop mensen. Voornamelijk dus motorrijders en wielrenners. Ik kocht een bratwurst van een man achter een kraampje met een door de elementen aangetast gezicht die van alle talen van de wereld zeker één zin wist en waarvan ik dacht dat de hoogte hem naar z’n kop gestegen was. Het speet hem erg dat Ollanda verloren had in het WK, maar over vier jaar zou de finale tussen Brazilië en Nederland gaan en hij zou voor ons duimen. Tot ziens! Riep hij toen hij mij het van mosterd en vet druipend broodje met zuurkool en vlees aanreikte.
Ik at het rustig op. Daarbij zittend naast een stel Nederlanders die op de fiets waren. Ik hoorde ze overleggen of ze vandaag nog een keer omhoog gingen wat mij wel een beetje teveel van het goede leek. Bijzonder is dat dit een van de weinige plekken is waar je alléén in de zomer kunt skiën. In de winter is de de weg namelijk gesloten en kun je er dus niet komen Toen ik het bord met daarop de hoogte meters - dat volgeplakt was met stickers uit de hele wereld - had bekeken vond ik het wel mooi geweest en tufde ik langzaam weer naar beneden. Ik ging over de Umbrail Pass naar Santa Maria wat weer in Zwitserland ligt, en moest over een stuk grindweg. Daarna door het Nationale park over een weg die door Top Gear (Brits autoprogramma van de BBC) wordt gewaardeerd als de mooiste weg van de wereld. Dit leek mij wat overdreven, maar mede door het stuk gravel waar ik zojuist overheen gekomen was, en deze snelle maar rustige weg langs een diepe kloof waar ik door de flauwe bochten zoef waande ik mij weer even in Nieuw Zeeland. Bij Zernez, een klein plaatsje waar veel tochten in het National Park beginnen, en waar ik een VVV gebouw zag die meer weg had van een bunker uit de Tweede Wereld oorlog, volgde in de stroom van de Inn door mijn thuisdal, en aan het einde daarvan was ik weer thuis. Zonder schoenen, ik ben nu eenmaal een twijfelkont, maar wel met de overtuiging dat dit écht een mooi land is.
Cavo della fritzione
Op mijn eerste dag vrij hier in St Mortiz had ik gepland om met de motor op pad te gaan. Ik ben de hele week druk met sportief zijn in de vorm van wandelen en fietsen, nu kon ik wel een dagje op de motor gaan zitten met een thermoskan thee en een wiegelkettellapper in mijn tanktas. Ik ging via de Maloja pas, waarin ik in het vorige verhaaltje al over schrijf. Maloja is het laatste plaatsje in het Ober-Engadin, en ligt net als bijna alle andere plaatsjes in dit dal op 1815 meter. Alhoewel Maloja nog in Zwitserland ligt, is het eigenlijk Italiaans. Maloggia. Vanaf daar gaat het naar beneden langs talloze haarspelt bochten tot in Chiavenna waar de grens met Italië ligt. In Chiavenna woont collega en Jehova Getuige Ivan. Ik had voorgesteld om bij hem langs te komen, maar hij was helaas niet thuis. Chiavenna betekend iets als sleutel tot de Alpen. Dat heb ik er tenminste van begrepen. En als je Chia zegt, dan klinkt dat net als het Engelse key. Zo had ik die link althans zelf verzonnen, maar ik heb dit niet nagekeken in een woordenboek. Ik vond het een leuke weg om te rijden, maar om dit nu elke dag twee keer te doen, en ook in de winter? Ik heb altijd graag een doel als ik ergens heen ga, en nu wist ik dat er daar een Moto Guzzi dealer was, en ik had nog een polverizzatore en een cavo della frictzione nodig, een sproeier (iets uit de carburateur) en een koppelingskabel. Het was natuurlijk leuk om dit in het Italiaans te doen. De dealer was niet meer dan een grote garage, en het was er precies zoals ik het mij had voorgesteld. Ik liep de deur door waar een monteur in een besmeurde Moto Guzzi rode overall op een scooter zat en wat met de gashendel speelde, terwijl hij stond te praten met iemand. Het werk kon wachten, want ik dacht dat hij een proefritje ging maken, maar het gesprek was blijkbaar belangrijker want hij zette de motor uit. Toen de man na een paar minuten wegging, werd ik geholpen. Forse abbiamo una .....? (Ik liet de sproeier zien want ik wist niet hoe dit in het Italiaans heette). Aan de wand van de garage stond een hele grote open stellingkast met honderdduizend onderdeeltjes, aan de andere kant een buro met daarop honderdduizend papieren. Hij liep naar de stellingkast toe, haalde ergens een bakje sproeiers vandaag en keek of hij de maat die ik wilde hebben kon vinden. Tot zo ver ging alles zoals ik verwacht had, behalve dat hij de juiste maat niet voor mij had. De stellingkast nader bekijkend kwam ik tot de conclusie dat hij de koppelingskabel vrijwel zeker ook niet zal hebben en bedankte ik hem voor de moeite. Ik moest ook wat benzine hebben, dus stopte bij een tankstation. Zijn in Zwitserland een heleboel tankstations onbemand, en moet je er met een pas bij een automaat betalen, in Italië komt er nog iemand naar buiten die de tankdop voor je open schroeft en de behendig zonder morsen de benzine in de tank laat lopen. Het was er volgens digitale borden zo rond de 28 graden celcius op deze ochtend en ik zag het even niet zo zitten om op een terrasje een kopje koffie te gaan drinken, al moest dat natuurlijk eigenlijk wel. Door de straten liepen omaatjes met tassen vol rode tomaten langzaam puffend naar huis. In plaats daarvan reed ik naar het noorden debergen weer in, richting de Passo dello Spluga. In hoogte klimmen bracht verkoeling, al zat ik dan achter een vrachtwagen die tergend langzaam de berg op reed. Ik besloot mij aan te passen aan de Italiaanse levenstijl, mij vooral niet druk te maken en achteraan aan te sluiten aan de lange slang van voertuigen opweg naar 2113 meter. Een lange weg te gaan daar Chiavenna maar op 333 meter ligt. Het schoot uiteindelijk toch wel op en genietend van de verfrissende berglucht tufte ik nog langs een stuwmeer en uiteindelijk het hoogste punt over en vandaar uit weer naar Zwitserland. Ik blijf het altijd opvallend vinden hoe landgrenzen vaak niet alleen lijntjes zijn getekend op een kaart, maar dat je ook duidelijk kunt zien, nu ben ik ergens anders. Of je nu van het Nederlandse asfalt over gaat naar het Belgische, of van de Italiaanse kant van de berg naar de Zwitserse, er is een duidelijk verschil, alsof de berg weet, het gras aan de Zwitserse zijde mag geen dorre plekken hebben, de plekken overgebleven sneeuw moeten net iets minder goor zijn, en de koeien zijn iets dikker, hun vacht glanst iets meer en ze hebben mooie gepoetste bellen om hun nek hangen inplaats van roestige exemplaren. Daarna volg ik een prachtige weg tot aan Thusis waarbij ik nog langs een hele diepe kloof kom, waar allemaal bussen staan en mensen druk aan het fotograferen zijn. Ik denk, misschien een beer, maar niks geen bijzondere dieren, alleen een diepe kloof waaruit een rioollucht opstijgt. Vanaf Thusis, waar Hiltsje en ik van de lente ook langs kwamen en toen dachten, dit moet het lelijkste gehucht van Zwitserland zijn, met ontzettende betonnen flats en een Migros supermarkt met daarop neon letters zo groot en zo oranje dat je ze vanaf de maan kunt zien, ga ik weer naar het zuid-oosten richting de Julierpas, de makkelijkste manier om St. Moritz te bereiken. Deze weg is niet zo spectaculair maar rijdt wel lekker door, en een beetje gasgeven is ook wel eens leuk. Ondanks dat hier zware vrachtwagens overheen gaan, komt de weg toch nog door dorpjes waarin je ineens door een middeleeuws straatje rijdt, waar de huizen geen centimeter plaats hebben gemaakt voor moderniteit en nog op paard en wagen zijn berekend. Als ik dan weer tot meer dan 2200 meter ben gestegen ga ik naar beneden het thuis dal in, waarna ik de motor weer netjes onder het afdakje van ons huis parkeer.
Velofahren
Inmiddels een beetje gewend hier. Kamer op orde, koelkast en keukenkastjes weer gevuld met het nodige, en de omgeving verkend. Of herkend. Het eerste rondje rondom het meer gelopen, en ook de grotere ronde van 11 kilometer gedaan. Het is hier werkelijk wunderschön. Ik kan niet anders zeggen. Ook hier is het pas de op het moment dat kalenderwijs de zomer officeel begon, mooi weer geworden. Twee weken terug was er nog een dikke laag van 15 centimeter sneeuw gevallen. En het was vooral koud en regenachtig. Vandaar dat alles waarschijnlijk nu zo mooi groen is. Het gras is lang en dik, overal staan boterbloemen, paardenbloemen, paarse klaver, distel, edelweiss en nog veel meer bloemen die ik niet bij naam ken. Langs de randen van het meer ziet het zwart van de kleine visjes, en op de wandelpaden lopen de dikste mieren die ik ooit gezien heb met complete boomstammen op hun rug te sjouwen. Op verschillende plekken liggen stapels brandhout, en even verderop is dan een plek waar je vlees kunt grillen op een barbeque en verfrissend water kunt drinken uit een beekje. Of een duik in een bergpoel. Het is erg druk met mountainbikers, en ik heb inmiddels ook een velo gehuurd. Ik was winkels afgegaan voor een prijs en kwam uiteindelijk in een eenmanszaakje aan de andere kant van de straat terecht. Supervriendelijke Engelsman die hier sinds acht jaar woont en een ski en fiets zaakje runt. Hij vroeg de kleinste prijs voor de mooiste fiets dus het was niet moeilijk kiezen.
Ik kwam aan het eind van het winterseizoen al wel eens fietsers tegen tijdens het wandelen. Soms zag ik ze dan ploeteren of naar boven lopen. Dacht ik, wat een watjes. Daar kwam ik gauw van terug toen ik zelfs in de lichtste versnelling amper omhoog kwam en ook stukken moest lopen. Aan het eind van de ronde moest ik nog van Celerina naar St. Moritz, dit is verschil van 130 meterover een vrij korte afstand. Zelfs lopend kwam ik amper boven. Toen begon het ook nog ineens te onweren en te regenen en was de eerste rit gedoopt. Ik kon mij toen ik thuis was niet herinneren waarneer ik voor het laatst zo kapot was gegaan. Ik wijdde het maar aan te weinig zuurstof in mijn bloed door de hoogte.
De gondels gaan weer gestaag de berg op en af. Maar veel minder frequent dan in de winter. Nu vooral voor wandelaars en bikers voor wie het niet hoog genoeg kan. Het stikt hier verder van de zenuwachtige Aziaten die waarschijnlijk nu vakantie hebben, wandelende pensionades en grote groepen verwende motorrijders op moderne machines. Als je door het dorp loopt, zou je bijna denken dat je in Portugal bent, zoveel Portugeese vlagen hangen er aan de balkons en aan de ramen. Maar ze zijn inmiddels uitgeschakeld door Spanje, dus daarvan hebben we niks meer te vrezen. En omdat Zwitserland al lang is uitgeschakeld, en er blijkbaar toch een hoop Nederlanders in Zwitserland wonen, werd er veel aandacht besteed aan de wedstrijd tegen Brazilië. Ik heb de tweede helft op de Zwitserse radio geluisterd. Na de wedstrijd werd zelfs Vader Abraham gespeeld met het Smurfenlied. Zij het in het Duits.
De lucht is nog steeds erg droog en ik heb veel dorst. Wandelen kost mij in tegenstelling tot fietsen veel minder moeite dan van de winter, toen ik na het bestijgen van een redelijk steil pad even moest uitpuffen. Nu loop ik vrij moeiteloos naar boven.Alleen zijn mijn schoenen ineens te klein. Overal wordt druk gebouwd en opgeknapt. Want het mag dan tegen de dertig graden aanzitten, de winter is hier nooit ver weg, dus wegen worden voorzien van een nieuwe laag asfalt en zebrapaden worden opnieuw geschilderd. Gebouwen schieten uit de grond. Vrachtwagens die van de winter sneeuw vervoerde, rijden nu af en aan met puin. Zo is er hier altijd wat te doen.
De Silvaplana See, hier een dorp verderop, is onder kitesurfers wereldwijd bekend als een zeer goede spot. Vandaag waren er wedstrijden en ik was op de fiets even gaan kijken. Het is zo een goede plek vanwege de wind die hier waait. De zogenaamde Maloja wind. Dit is een wind die ontstaat doordat warme lucht uit het zuiden opstijgt en als het ware tocht ontstaat in het dal. Het is wel grappig dat men deze vervelende wind die normaal in de zomer bijna altijd waait, maar vooralsnog erg zwak is, toch nog kan verkopen als iets positiefs.
Inmiddels de eerste nachten gewerkt. Het is redelijk druk, maar er zijn ook een aantal krachten op vakantie. Alles gaat goed. Ik kom goed mijn bed uit en op het werk hangt een prettige sfeer. De vrouwelijke beul, waarin ik in de winter nog wel eens een aanvaring mee had is ontslagen. Iedereen is blij mij weer te zien. Zelfs de slager uit de supermarkt, die mij nog steeds te mager vindt, en mij extra vlees toestopt.
Koetjesrepen in m'n buik
Hier zat ik dan, de eerste ochtend, op mijn kamer. Kamer 22. Ik zit op de kamer van Simone, de Italiaanse uit de winterverhalen, die weinig at en veel hasj gebruikte.
Gister kwam ik hier rond 17.00 uur aan. Toen ik vanaf 2312 meter over de Albulapas naar beneden kwam, het dal in, begon hoe lager ik kwam, de spanning in mij te stijgen. Je kunt St. Moritz vanuit Zwitserland op twee manieren bereiken. Over de Julierpas, of over de Albulapas. De Julier is de wat breder, en daar vind je veel vrachtverkeer. De Albula is maar een heel dun lijntje op de kaart, verboden voor caravans en vrachtwagens en dus en veel rustiger. Rond het hoogste punt ligt nog wat sneeuw, maar veel is het niet meer. Toen ik over die bergpas kwam waar dikke koeien met zware bellen om hun nekken in het groene gras stonden te grazen had ik echt het gevoel dat ik naar een andere wereld was gereden, en realiseerde ik mij hoe geisoleerd deze wintersport oorden liggen. In de Engadiner vallei was het gras op de hellingen groen, het water echt blauw, de zon echt geel. Het smelt water doet de rivieren snel stromen. Het is gelukkig iets koeler dan de afgelopen 1000 kilometer, en precies aangenaam.
Bij de bakkerij draai ik de parkeerplaats op en loop naar binnen. Er is niemand beneden in de bakkerij en het licht is uit. Met de trap ga ik naar boven waar het kantoor is. Daar tref ik de vrouw van de chef. Zij heet mij welkom en vraagt hoe ik het maak. De chef is er nog niet, die zal er over een half uurtje zijn. Het zijn alleraardigste mensen, maar eigenaardig zijn ze ook.Je zou zeggen dat het een kleine moeite is om iemand iets te drinken aan te bieden nadat die 10000000 kilometer heeft gereden. Ik loop naar het internetcafe waar ik afgelopen winter heel wat uurtjes heb doorgebracht. Op de tv speelt voetbal. Pas later zie ik dat het Olanda is. Met een ijsthee bekijk ik het laatste kwartier van de wedstrijd. Er zit nog een Nederlander aan de bar die ook zit te kijken maar niet echt spraakzaam is. Als de wedstrijd is afgelopen ga ik terug naar de bakkerij waar de chef is.
Mijn nieuwe kamer is half zo klein als de vorige en heeft geen wasbak. De douche is er echter naast, dus dat is niet zo’n probleem. De kamer is een rotzooi en dat spijt de chef. Hij stelt voor om 100 frank van de huur af te halen voor het schoonmaken. Dat lijkt mij wel een goed plan. Ik ging hem toch wel schoonmaken, ook al was hij netjes achter gelaten, dus dat is snel verdiend. Mijn motor kan ik onder een afdak zetten bij de deur van het huis en daar ben ik blij mee. Uit de wind, uit de zon, de regen en het zicht. De vrouw van Samuel helpt mij met schoonmaken, en daarna ruim ik netjes mijn spulletjes in. Ik kan mij altijd erg snel weer ergens thuis voelen. Of dat nu in Haarlem is, thuis bij moeders, bij mijn vriendin die ik twee jaar niet gezien heb, het voelt altijd alsof ik er gister nog was. Hier lukt dat ook vrij aardig. Samuel’s vrouw kookt en ik kan aanschuiven. Ik vraag of ze al zwanger is en dat is ze. Ik kijk door het keukenraam naar buitenen ontspan een beetje. Daarna loop ik een klein rondje, bel ik mijn moeder en daarna Hiltsje. Als ik terugloop langs het internetcafe (voortaan The Piz) zie ik Samuel en zijn vrouw zitten aan de koffie. Ik loop nog even naar binnen. Ineens staat het barmeisje naast mij, ze zegt mij dat ik vanmiddag vergeten ben de ijsthee af te rekenen. Ik draai de douche open en het voelt alsof ik dat gister nog deed. Terwijl het toch twee maanden geleden is. Daarna ga ik slapen.
De volgende ochtend schijnt de zon. Ik moet een nieuw bankpasje aanvragen want de oude werkt niet meer goed. Vooral bij tankstations geeft hij problemen wat natuurlijk heel vervelend is als de laatste liter in zicht is. Daarna boodschappen doen en een brood kopen bij de bakker. Heb ik nu trek, of er werkt er zich een ander raar gevoel op in mijn buik. Ik loop langs het busstation waar vandaan Hiltsje en ik na de afgelopen april vetrokken. Als ik een pakje boter in mijn botervlootje doe, boterhammen snijd, door Hiltsje meegebrachte hagelslag en appelstroop erop doe krijg ik het bijna te kwaad. Daarom ga ik maar even rustig zitten en dit verhaaltje schrijven. Het word misschien tijd dat ik aan het werk ga, zodat ik wat afleiding krijg want voor nu vind ik het allemaal maar raar.
Sommer in Sankt Moritz
Toen de chef van de bakkerij vroeg: "Kom je van de zomer ook bij ons werken?" Wist ik het even niet zo goed. Ik had het wel naar mijn zin gehad, maar echt vrienden gemaakt had ik toch niet. Voor de gezelligheid hoefde ik niet terug te keren zegmaar. Toch speelde het idee door mijn hoofd. En er vielen na verloop van tijd wat stukjes op hun plek. Ik zou er met de motor heen kunnen gaan. Ik zou er kunnen mountainbiken, ik zou er kunnen wandelen. Ik zou naar de Moto Guzzi fabriek kunnen die vlak over de grens ligt. Ik was benieuwd hoe dit gebied eruit zag zonder sneeuw. Ik zou mij, kort gezegd, wel gaan vermaken. Dus ik besloot het te doen. Ik mocht de hele zomer komen, maar dit vond ik wat te lang en dus spraken we af om er zes weken van te maken.
Dus vertrek ik rond de vijfentwintigste juni op de motor naar Engadiner Vallei, en zal vanaf deze pagina jullie weer regelmatig van verhaaltjes voorzien.